Logo

Een feestelijke Bevrijdingsdag in Maarssen op 5 mei 1960

Op 5 mei 1945 werd in Hotel De Wereld in Wageningen in het bijzijn van Prins Bernhard de capitulatie van de Duitse troepen in Nederland getekend. Daarom vieren we sinds 1946 op 5 mei Bevrijdingsdag, al werd het vanaf 1958 bepaald dat het slechts één keer in de vijf jaar als officiële feestdag werd erkend. Op 5 mei 1960 was het zo’n feestdag; het derde lustrum van de bevrijding werd in heel Nederland uitgebreid gevierd. Zo ook in Maarssen.

Kinderoptocht
Het programma in Maarssen was deze dag goed gevuld. Het begon om 8.00 uur ’s morgens met klokgelui, waarmee alle inwoners werden opgeroepen om de vlag uit te hangen. Om 9.30 uur verzamelde de jeugd van verschillende Maarssense verenigingen zich op de Dr. Ariënslaan, terwijl de overige schooljeugd op de diverse schoolpleinen samenkwam. Iedereen trok naar het gazon tussen de Pieter de Hooghstraat en de Jan Steenstraat waar het bevrijdingsvuur werd aangestoken. Na de toespraak van de burgemeester werd gezamenlijk het Wilhelmus gezongen.

Programma-bevrijdingsdag-1960
Programmaboekje van de nationale viering van Bevrijdingsdag 1960

 

Dropping van "voedselpakketten"
Om 10.30 uur vertrok de vrolijke optocht van kinderen, voorzien van rood-wit-blauwe vlaggetjes, via de Kaatsbaan en de Raadhuisstraat naar de speelweide aan de Kerkweg. Onderweg werden luidkeels “nationale liederen” gezongen onder begeleiding van het Maarssens Fanfarekorps.

Rond het middaguur vloog een vliegtuig over, dat “voedselpakketten” boven Maarssen uitstrooide. De aanhalingstekens wijzen erop dat het niet om echte voedselpakketten ging, maar vermoedelijk om snoepgoed. Met de kaartjes die aan de pakketjes vastgebonden waren, konden kinderen na inlevering prijsjes winnen.

Bezinning-feest-bevrijdingsdag-1960
Bezinning en feest in Maarssen op 4 en 5 mei 1960 
(klik op de afbeelding voor een grotere versie)

 

Feest voor volwassenen
De hele middag waren er kinderspelen in Ter Meer, het Schilderskwartier en De Lanen. Voor de volwassenen begon het feest in de avond. Om 19.00 uur was er een allegorische optocht, er was gelegenheid tot “community-singing” onder begeleiding van het Maarssens Fanfarekorps en er was een volksdansgroep. Om 22.30 uur werd het bevrijdingsvuur gedoofd en werd er een taptoe verzorgd door het eerder genoemde fanfarekorps.

En na 5 mei was het overigens nog niet gedaan met de festiviteiten. Op 7 mei werd een verlichte gondelvaart georganiseerd op de Vecht en op 9 mei werden spaarbankboekjes uitgereikt aan de ouders van de kinderen die op 5 mei 1960 In Maarssen waren geboren. In de week erna kon iedereen foto’s inleveren, die waren gemaakt tijdens de bevrijdingsfeesten op 5 mei. Van de mooiste foto’s werd vervolgens weer een tentoonstelling samengesteld en ook hierbij konden weer prijzen worden gewonnen.

 

Auteursrechten
Veel muziek en gezelligheid dus op deze dag. Dat had Het Bureau voor Muziek-Auteursrechten BUMA (tegenwoordig BUMA-STEMRA) al voorzien. Op 1 maart 1960 had gemeente Maarssen namelijk al een brief van BUMA ontvangen. Voor het ten gehore brengen van de muziek moest namelijk wel betaald worden, “opdat niet wederom, zoals dit in 1955 het geval is geweest, de muziekschrijvers een categorie zullen vormen, voor wie het nationale feest een bittere nasmaak heeft”.

Om van alle verplichtingen af te zijn, stelde BUMA voor dat de gemeente één procent zou betalen van het totaalbedrag, dat aan de feestviering in Maarssen werd besteed. Of deze kosten aan BUMA ook daadwerkelijk zijn betaald, is twijfelachtig. Op het kostenoverzicht van het Comité Bevrijdingsdag 1960, waarop alle gemaakte kosten keurig opgesomd, ontbreken de kosten voor het afkopen van de auteursrechten. De totale kosten van het festiviteiten in Maarssen bedroegen fl. 4.795,15; bijna fl. 260 minder dan begroot… Die één procent voor BUMA (fl. 47,95) hadden er achteraf dus nog gemakkelijk vanaf gekund!

Rekening-bevrijdingscomit-1960
(Deel van) het kostenoverzicht van het Comité Bevrijdingsdag 1960 in Maarssen

 

N.B. De informatie in dit artikel en de afbeeldingen zijn afkomstig uit de collectie van Regionaal Historisch Centrum Vecht en Venen, archief van de Gemeente Maarssen (1957-1989), inventarisnummer 4248. 

Gedicht over de laatste oorlogsweken in Loenen (april 1945)

In de collectie van het Regionaal Historisch Centrum Vecht en Venen bevindt zich een gedicht met de titel “De houding der Loenenaren tijdens de spannende dagen van april 1945”.[1] Het gedicht verhaalt, op rijm, gedetailleerd over wat zich de laatste weken van de Tweede Wereldoorlog afspeelde in Loenen: 120 mannen werden in april 1945 verplicht om te helpen bij het opwerpen van barricades en het onderwater zetten van land om de geallieerden tegen te houden. De meeste Loenenaren weigerden hieraan mee te werken, wat uiteraard represailles tot gevolg had … Volgens de Vechtkroniek zou het gedicht zijn geschreven door Herman de Ruiter (1884-1969), ambtenaar van de secretarie van de gemeente Loenen.[2]

Paardentramlijn Utrecht-Maarssen

Sinds juni 2018 heeft het Regionaal Historisch Centrum Vecht en Venen een stagiair rondlopen. Haar naam is Caroline Auée en ze studeert momenteel Antropologie aan de Universiteit van Leiden. Om zich alvast wat te oriënteren op de arbeidsmarkt heeft zij ervoor gekozen om stage te lopen bij ons om zo te ontdekken of archiefwerk haar ligt. Als onderdeel van haar stage komt zij uiteraard ook in aanraking met archiefstukken. Hier kunnen opvallende dingen tussen zitten. Zo vond zij diverse stukken over een paardentramlijn tussen Utrecht en Maarssen die haar intrigeerden. Ze is op onderzoek uitgegaan en de ontdekkingen die zij daarbij heeft gedaan heeft zij uitgewerkt in onderstaande blog.

Eind 19e eeuw was er opspraak in de gemeente Maarssen, want er zou wellicht een paardentramweg komen van Utrecht naar Maarssen. Destijds was er nauwelijks openbaar vervoer tussen Maarssen en de in de buurt gelegen gebieden. De trein tussen Utrecht en Amsterdam reed al wel, maar stopte hooguit een paar keer per dag in Maarssen. Bovendien lag het station van Maarssen buiten het dorp. Hoewel een extra verbinding van Maarssen naar omringende gebieden meer dan welkom was voor sommigen, bleek het ingewikkeld te zijn om de plannen voor een paardentramlijn te realiseren.

De eerste berichten omtrent een paardentramlijn tussen Utrecht en Maarssen die opduiken in ons archief dateren uit maart 1889. In de notulen van de vergadering van het college van Burgermeester en Wethouders (College B en W) op 22 maart 1889 zijn aantekeningen terug te vinden omtrent een vergunning voor een paardentramweg van Utrecht naar Maarssen en het gebruik van de Rijksweg (nu de Amsterdamsestraatweg) voor deze tramweg. De aanvraaghouders van de vergunning zijn S. Serlé te Amsterdam en J.A.A. Jonker te Blerick. Het college B en W besloot tijdens de vergadering om de Gedeputeerde Staten gunstig te adviseren met betrekking tot de aanvraag van een vergunning voor het gebruik van de Rijksweg. De aanvraag was door Serlé en Jonker ingediend bij de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. De daadwerkelijke vergunning diende, via de Gedeputeerde Staten, dan ook door de minister verleend te worden. [1] Hieruit blijkt dat zowel de gemeente als de Gedeputeerde Staten en zelfs de Minister uitspraken deden over de exploitatie en aanleg van de paardentramlijn. Er waren dus verschillende bestuurlijke niveaus betrokken bij de plannen van deze paardentramweg.

In juli 1889 bevestigde de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid middels een brief de verlening van een vergunning aan de heren voor het gebruik van de Rijkswegen ten behoeve van de paardentramweg. In de brief van de minister staat vermeld dat de heren gebruik mochten maken van de grote wegen der 1e klasse nummer 3 en 5, van Harmelen naar Utrecht en van Utrecht naar Amsterdam. De Nederlandse Rijkswaterstaat was verantwoordelijk voor de rijkswegen en daarom moesten de heren op nationaal niveau toestemming vragen voor gebruik ervan. Eveneens waren bepaalde wegen in bezit van de gemeente Maarssen. Hierdoor moesten Serlé en Jonker ook bij de gemeente Maarssen toestemming vragen voor het gebruik van wegen in en rondom het dorp.[2] Gelukkig steunde de gemeenteraad van Maarssen de heren, waardoor ze gebruik mochten maken van de Daalschen Dijk en de dorpsweg.[3]

De vergunning voor het gebruik van de wegen hadden de heren verkregen, maar hier waren wel strenge voorwaarden aan verbonden, met name voor het gebruik van de Rijkswegen. Men kon namelijk niet zomaar gebruik maken van deze grote wegen. De Minister had in totaal 21 voorwaarden opgesteld en deze bij de vergunning gevoegd. De 21 voorwaarden, ook wel 21 artikelen, werden meegestuurd in een afschrift naar de gemeente Maarssen. In enkele voorbeelden valt goed te lezen hoe streng de voorwaarden waren.  Zo staat er in artikel 21 van het afschrift vermeld dat de paardentramweg moet zijn voltooid en in exploitatie zijn gebracht voor 1 januari 1891. Ook staat er in artikel 18 dat binnen zes maanden een waarborgkapitaal van vierduizend gulden contant of in Nederlandsche staatseffecten moet worden voldaan aan het Ministerie van Financiën te Amsterdam.[4] Dit was een flinke som en het geeft aan dat de overheid wel ervan zeker wilde zijn dat de heren de bouw van de tramlijn daadwerkelijk konden financiëren.

Blog Caroline 1Artikel 21, betreffende datum voltooiing paardentramweg.
‘De in deze voorwaarden bedoelden tramweg moet voltooid en in exploitatie zijn gebracht vóór 1 januari 1891, op straffe van vervallen verklaring der concessie. Met de exploitatie mag niet aangevangen worden voordat al de werken tot den tramweg behorende door af van wege den hoofdingenieur van den Waterstaat in het 8e district zijn opgenomen en goedgekeurd.’

Behalve de zojuist genoemde strenge voorwaarden hadden de heren ook met andere problemen te maken. Zo blijkt uit verschillende documenten dat de route van de paardentramweg een discussiepunt betrof. De Minister meldde namelijk in de brief in juli 1889 dat de paardentramweg diende aan te vangen bij het stationsplein van den Nederlandsche Rhijnspoorweg te Utrecht en moest eindigen voor de Harmonie in Maarssen. [5] Daarentegen stelde de gemeenteraad dat het juiste eindpunt in Maarssen door het college van B en W aldaar bepaald moest worden.[6] En zelfs binnen de gemeenteraad ontstond discussie over de route die werd voorgelegd door het college B en W. In de notulen van een openbare raadsvergadering staat echter vermeld dat de door het college B en W voorgestelde richting, vanaf de Scheepmakerij (hoek Rijksweg (Straatweg)-Binnenweg) tot aan Richmond (hoek Kerkweg-Raadhuisstraat), werd goedgekeurd door de raad. Desondanks bestonden er binnen de raad meningsverschillen over de voorgestelde richting vanaf Richmond tot hoek Breedstraat.[7] De verschillende standpunten wijzen ons op de complexiteit van een verkregen vergunning. Een vergunning verkrijgen voor de paardentramweg was slechts één stap. De realisatie van de plannen voor de paardentramweg, rekening houdend met de verschillende betrokken partijen, bleek een ander verhaal te zijn.

Blog Caroline 2Hotel Restaurant De Harmonie aan de Kerkweg, 1950. Voorgenomen eindpunt Paardentramweg Utrecht-Maarssen volgens de Minister. Foto uit eigen collectie: BB-FA-MsJospe0026

Er volgde een periode van twee jaar waarin heen en weer werd geschreven over de tramverbinding tussen de twee heren, de gemeente Maarssen en de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Het lukte de heren niet om hun afspraken na te komen binnen de afgesproken tijd, maar ze kregen wel uitstel. Op 29 december 1890 kwam er een brief binnen bij de gemeente Maarssen waarin de heren vragen om uitstel van 1 jaar. De Minister verleende meerdere malen verlenging van termijnen. Zo meldde de Minister in een brief op 30 januari 1891 dat de datum van voltooiing van de paardentramlijn uit artikel 21, 1 januari 1891, met een jaar werd verlengd. Eveneens gaf de Minister in dezelfde brief met betrekking tot het waarborgkapitaal uitstel tot 4 januari 1891.[8] Opvallend is dat uitstel werd aangevraagd bij de Gemeente Maarssen maar vervolgens werd verleend door de Minister. Hieruit blijkt wederom dat verschillende bestuurlijke niveaus betrokken waren bij de paardentramweg.

Helaas, zelfs met verkregen uitstel, lukte het de heren uiteindelijk niet om hun afspraken met verschillende partijen na te komen. In mei 1891 deden Serlé en Jonker een laatste beroep op de financiële steun van de gemeente Maarssen.[9] In augustus 1891 verleende de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid nogmaals uitstel, maar tevergeefs want in de notulen van de vergaderingen van het college B en W op 5 augustus 1892 is terug te vinden dat ze de gemeenteraad gingen adviseren om het verzoek tot uitstel dit maal af te wijzen.[10] Een week later, op 11 augustus 1892, besloot de gemeenteraad om de concessie voor de paardentramlijn in te trekken.[11] De paardentramlijn ging Maarssen voorbij.

Caroline Auée, stagiair

 


[1] Toegang 0962 Gemeente Maarssen, (1633) 1813-1938 (1949), Notulen van de vergaderingen van het college van burgemeester en wethouders, 1851-1937, inv. nr. 66.

[2] Ibidem, Stukken betreffende de aanleg en exploitatie van een paardentramlijn tussen Utrecht en Maarssen door de heren S. Serlé te Amsterdam en J.A.A. Jonker te Blerick, 1889-1891, inv. nr. 2969.

[3] Ibidem, Besluiten genomen door de gemeenteraad, 1890-1903, inv. nr. 86.

[4] Ibidem, Stukken betreffende de aanleg en exploitatie van een paardentramlijn tussen Utrecht en Maarssen door de heren S. Serlé te Amsterdam en J.A.A. Jonker te Blerick, 1889-1891, inv. nr. 2969.

[5] Ibidem.

[6] Ibidem, Besluiten genomen door de gemeenteraad, 1890-1903, inv. nr. 86.

[7] Ibidem, Notulen van de openbare vergaderingen van de gemeenteraad, 1818-1940, inv. nr. 43.

[8] Ibidem, Stukken betreffende de aanleg en exploitatie van een paardentramlijn tussen Utrecht en Maarssen door de heren S. Serlé te Amsterdam en J.A.A. Jonker te Blerick, 1889-1891, inv. nr. 2969.

[9] Ibidem.

[10] Ibidem en Notulen van de vergaderingen van het college van burgemeester en wethouders, 1851-1937, inv. nr. 66 .

[11] Ibidem, Besluiten genomen door de gemeenteraad, 1890-1903, inv. nr. 86.

Koning Radbod en de Vechtstreek

RedbadMet de recente première van de spektakelfilm Redbad staat deze vroegmiddeleeuwse Friese hoofdman en legeraanvoerder plotseling volop in de belangstelling van het grote publiek én historici. Maar liefst drie historische publicaties over Radbod (ook wel Radboud of Redbad) zijn recent gepubliceerd of zullen binnen afzienbare tijd verschijnen.[1] Dat zal misschien te maken hebben met zijn overlijden in 719, in 2019 op de kop af 1300 jaar geleden.

 

Radbod (ca. 665-719) was een koning in de vroegmiddeleeuwse betekenis van het woord. In de eeuwen na het uiteenvallen van het Romeinse rijk in West-Europa ontstonden overal in West-Europa kleinschalige ‘koninkrijkjes’. Deze waren in eerste instantie vrij beperkt in omvang en ontstonden uit een beweging van voortgaande machtsconcentratie in handen van plaatselijke hoofdmannen die naburige stamhoofden aan zich onderwierpen en zo hun invloed geleidelijk uitbreidden over een groter gebied. Voorbeelden in het Noordzeegebied van dergelijke koninkrijkjes die enigszins vergelijkbaar zijn met een positie zoals Radbod die gehad zal hebben in onze contreien zijn de Angelsaksische koninkrijken in Engeland.

 

De film over Radbod maakt onder historici de tongen flink los, er klopt historisch gezien namelijk weinig van. Dat was echter te verwachten. Het is immers geen documentaire maar een actiefilm. Radbod of Redbad was geen Friese vrijheidsstrijder, en daarbij werd in die tijd het hele gebied tussen het Zwin en de Wezer Frisia genoemd. Radbod was dus ook geen Fries in onze betekenis van het woord. Wat hij waarschijnlijk wel was, was een machtige hoofdman die een aanzienlijke machtsbasis had in de Vechtstreek. Hij kwam voort uit de Friese adel maar onderhield ook banden met de nieuwe Frankische heersers, van wie hij waarschijnlijk formeel een vazal was. Radbod profiteerde als heerser in Frisia van de onderlinge twisten in het Frankische rijk, die de hofmeiers beletten hun aandacht volledig op het gebied te richten om dat in te lijven. Radbod was lange tijd dan ook de facto heerser over grote delen van wat nu West- en Midden-Nederland is, waaronder de Vechtstreek.

 

Een van Radbods getrouwen was de Friese edelman Wursing. Wursing bezat land in de Vechtstreek, en omdat zijn kleinzoon Liudger een belangrijke prediker en heilige zou worden, hebben latere monniken ook over Wursing en de rest van de familie geschreven. Wursing werd ook wel Ado of Atto genoemd. Deze bijnaam is waarschijnlijk terug te voeren op het Oudfriese ‘atta’ dat vader betekent. In een elfde-eeuwse goederenlijst van de abdij van Werden komt de plaats Attingahem voor, dat zoveel betekent als de ‘woonplaats van Atto’, van Wursing dus. Attingahem is geïdentificeerd als het huidige Breukelen. In het heiligenleven dat over Liudger geschreven is, valt te lezen dat Wursing nauwe banden onderhield met Radbod, die immers ook over de Vechtstreek heerste.[2]

 

In het begin van de achtste eeuw raakten Radbod en Wursing in conflict, waarna Wursing de wijk nam naar Frankisch gebied en zijn bezittingen door Radbod in beslag werden genomen, dus ook zijn thuisbasis Attingahem. Later zou Radbod zich verzoenen met Wursings zoon en hem terug laten keren naar zijn gebied. In het Frankische rijk ondertussen was een machtsstrijd gaande tussen de Neustrische (West-Frankische) en Austrasische (Oost-Frankische) partij. Radbod koos hierbij partij voor de Neustriërs en trok in 716 met hen op tegen Karel Martel, stiefzoon van de overleden hofmeier Pippijn van Herstal en aanvoerder van de Austrasiërs. Voordat de legers van Radbod en de Neustriërs onder hun leider Raganfried zich bijeen konden voegen, vochten Radbod en Karel Martel onderling al een veldslag uit. Radbod kwam als overwinnaar uit deze strijd tevoorschijn. Door het zo ontstane Frankische machtsvacuüm in het Nederlandse rivierengebied kwam Radbod hier nog steviger in het zadel te zitten. Hij zou de regio in handen houden, tot zijn overlijden als gevolg van een ziekte in 719 de weg vrijmaakte voor een definitieve Frankische inlijving.

 


[1] L. van der Tuuk, Radbod. Koning in twee werelden (Utrecht 2018) en S. Meeder & E. Goosmann, Redbad. Koning in de marge van de geschiedenis (Houten 2018). Het boek van H. Nijdam en G. de Lange over Radbod verschijnt naar verwachting in 2019.

[2] Van der Tuuk, Radbod, 107-114.

Ondernemende pastoor Breukelen zit niet stil tijdens Duitse inval

zielzorg in oorlogstijd

10 mei 1940 was de dag van de Duitse inval in Nederland. Wat begon als een rustige en normale dag, zou al gauw veranderen in een dag vol ongeloof en spanning. Het is inmiddels 78 jaar geleden dat het allemaal gebeurde. Een recente vondst in ons archief geeft ons een prachtige kijk op de beleving van deze roerige begindagen van de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Weggestopt in het notulenboek van de vergaderingen van het kerkbestuur van de rooms-katholieke Johannes de Doper-parochie te Breukelen vinden we achterin, waar men niets meer verwacht, een persoonlijke aantekening van de toenmalige pastoor J. van der Burg.[1] Nietsvermoedend was hij op die dag in de vroege ochtend op zijn fiets vanuit Breukelen vertrokken naar Kockengen waar hij de mis zou lezen. Onderweg viel het hem echter op dat vele bewoners uit hun huizen waren gekomen en voor hun deuren met elkaar in gesprek waren.

10 Mei 1940
Des morgens 7.15 begaf ik mij per fiets naar Kockengen alwaar ik de H. Mis zou lezen ter vervanging van Pastoor Pligt aldaar, die afwezig was. ’t Was een fraaie lentedag. Niets vermoedende van den ernst van den toestand viel ’t mij wel op onderweg, dat vele menschen aan de deur van hun woning met elkaar in gesprek waren. In Kockengen aangekomen vernam ik over de zender van Brussel, dat Duitschland des nachts in ons land gevallen was. Even daarna werd uitgezonden dat ook België overvallen was. Ik droeg daar de H. Mis op en keerde toen terug naar Breukelen, alwaar ik een onderhoud aanvroeg met den Burgemeester, via wien ik contact tot stand bracht met het hoofd van de luchtbeschermingsdienst den Heer Vlug, die ik persoonlijk bezocht. Eenzelfde contact werd tot stand gebracht met de L.B.D. van Ruwiel. Ik maakte daarna een circulaire op van den volgenden inhoud, die nog dienzelfde dag door middel van kaplaan Th. Bax onder de parochianen werd verspreid, gebruik makende van de diensten der meisjes, die anders de parochieblaadjes rondbrengen. Inmiddels bereikte mij het bericht, dat de oude Zuster en pensiondames van het St. Ignatiusgesticht moesten worden geëvacueerd naar Noordwijkerhout. Ik begaf mij naar ’t gesticht, waar ik begrijpelijkerwijze de bewoonsters in zenuwachtige toestand aantrof. Ik sprak allen moed in, en drong er op aan, dat zuster Willibrord zou meegaan en terugkeren om verslag uit te brengen. Des middags om 3 uur vertrokken zij naar Noordwijkerhout per autobus. Hier in Breukelen verliep deze eerste oorlogsdag verder kalm en
rustig.[2]

Hoewel de pastoor die ochtend nog nergens van op de hoogte was en rustig zijn dag was begonnen, heeft het bericht van de inval hem niet doen verlammen. Sterker nog, de pastoor heeft niet stilgezeten, maar dezelfde dag nog contact gelegd met de luchtbeschermingsdiensten van zowel Breukelen als Ruwiel.[3] Deze vrijwilligersorganisaties hadden tot taak om de bevolking te wijzen op de gevaren van luchtaanvallen. Zij waren bovendien o20180412 144716ok degenen die na een luchtaanval eerste hulp moesten bieden aan de lokale bevolking. Het doel van de pastoor in deze samenwerking lag hem niet alleen in het beschermen van het leven van de burgers, maar ook in het verzorgen van zielen in geval van overlijden. Dit wordt vooral duidelijk uit de circulaire die is bijgevoegd. De pastoor geeft hierin duidelijk weer wat er moest gebeuren in geval van ‘stervensgevaar’ zonder dat er een priester direct aanwezig kon zijn. Om toch zorg te dragen voor het zielenheil van de stervenden had de pastoor een kleine handleiding opgesteld. Hierin was zelfs de zielzorg voor ongedoopten opgenomen. Deze konden in geval van overlijden, indien zij dat wensten, nog snel gedoopt worden. De pastoor had er zelfs aan gedacht om kort en bondig weer te geven hoe dit dopen diende te gebeuren. Hij was dus niet alleen een herder voor zijn eigen parochianen, maar wilde ook optreden als hoeder voor zij die dat nog niet waren. Het is bijzonder hoe snel hij alles heeft opgezet. In één middag had hij niet alleen contact gehad met de burgemeester van Breukelen en de luchtbeschermingsdiensten van zowel Breukelen als Ruwiel, maar had hij ook direct een circulaire geschreven en laten verspreiden. Mogelijk kon hij zich voor het laatste baseren op andere documenten.
 

Hoeveel zielen de pastoor met zijn plan uiteindelijk heeft kunnen redden is moeilijk te zeggen. Uit een bericht van 11 mei wordt wel duidelijk dat hij er niet alleen voor stond. Die dag kwam namelijk de eerwaarde heer Van Schaik langs. Hij had diezelfde morgen in de kapel van het Aartsbisdom de heilige priesterwijding ontvangen, samen ‘met zijn klasgenooten van het 4e jaar theologie’. Er stond dus een groep nieuwe priesters klaar om de geestelijke zielzorg tijdens de oorlog te bieden; hulp die de pastoor ongetwijfeld zeer op prijs stelde.

 10 mei 1940 uitsnede
Aantekening van pastoor J. van der Burg in de notulen van de vergaderingen van het kerkbestuur

 


[1] Toegang 0996 Rooms-Katholieke Parochie de “Heilige Johannes de Doper” te Breukelen, 1723-1980, Notulen vergaderingen kerkbestuur 1880-1937, inv.nr. 24.

[2] Ibidem.

[3] Zie voor meer algemene informatie over de luchtbeschermingsdiensten: https://www.verzetsmuseum.org/museum/nl/tweede-wereldoorlog/begrippenlijst/achtergrond,luchtbescherming