Logo

Paardentramlijn Utrecht-Maarssen

Eind 19e eeuw was er opspraak in de gemeente Maarssen, want er zou wellicht een paardentramweg komen van Utrecht naar Maarssen. Destijds was er nauwelijks openbaar vervoer tussen Maarssen en de in de buurt gelegen gebieden. De trein tussen Utrecht en Amsterdam reed al wel, maar stopte hooguit een paar keer per dag in Maarssen. Bovendien lag het station van Maarssen buiten het dorp. Hoewel een extra verbinding van Maarssen naar omringende gebieden meer dan welkom was voor sommigen, bleek het ingewikkeld te zijn om de plannen voor een paardentramlijn te realiseren.

De eerste berichten omtrent een paardentramlijn tussen Utrecht en Maarssen die opduiken in ons archief dateren uit maart 1889. In de notulen van de vergadering van het college van Burgermeester en Wethouders (College B en W) op 22 maart 1889 zijn aantekeningen terug te vinden omtrent een vergunning voor een paardentramweg van Utrecht naar Maarssen en het gebruik van de Rijksweg (nu de Amsterdamsestraatweg) voor deze tramweg. De aanvraaghouders van de vergunning zijn S. Serlé te Amsterdam en J.A.A. Jonker te Blerick. Het college B en W besloot tijdens de vergadering om de Gedeputeerde Staten gunstig te adviseren met betrekking tot de aanvraag van een vergunning voor het gebruik van de Rijksweg. De aanvraag was door Serlé en Jonker ingediend bij de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. De daadwerkelijke vergunning diende, via de Gedeputeerde Staten, dan ook door de minister verleend te worden. [1] Hieruit blijkt dat zowel de gemeente als de Gedeputeerde Staten en zelfs de Minister uitspraken deden over de exploitatie en aanleg van de paardentramlijn. Er waren dus verschillende bestuurlijke niveaus betrokken bij de plannen van deze paardentramweg.

In juli 1889 bevestigde de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid middels een brief de verlening van een vergunning aan de heren voor het gebruik van de Rijkswegen ten behoeve van de paardentramweg. In de brief van de minister staat vermeld dat de heren gebruik mochten maken van de grote wegen der 1e klasse nummer 3 en 5, van Harmelen naar Utrecht en van Utrecht naar Amsterdam. De Nederlandse Rijkswaterstaat was verantwoordelijk voor de rijkswegen en daarom moesten de heren op nationaal niveau toestemming vragen voor gebruik ervan. Eveneens waren bepaalde wegen in bezit van de gemeente Maarssen. Hierdoor moesten Serlé en Jonker ook bij de gemeente Maarssen toestemming vragen voor het gebruik van wegen in en rondom het dorp.[2] Gelukkig steunde de gemeenteraad van Maarssen de heren, waardoor ze gebruik mochten maken van de Daalschen Dijk en de dorpsweg.[3]

De vergunning voor het gebruik van de wegen hadden de heren verkregen, maar hier waren wel strenge voorwaarden aan verbonden, met name voor het gebruik van de Rijkswegen. Men kon namelijk niet zomaar gebruik maken van deze grote wegen. De Minister had in totaal 21 voorwaarden opgesteld en deze bij de vergunning gevoegd. De 21 voorwaarden, ook wel 21 artikelen, werden meegestuurd in een afschrift naar de gemeente Maarssen. In enkele voorbeelden valt goed te lezen hoe streng de voorwaarden waren. Zo staat er in artikel 21 van het afschrift vermeld dat de paardentramweg moet zijn voltooid en in exploitatie zijn gebracht voor 1 januari 1891. Ook staat er in artikel 18 dat binnen zes maanden een waarborgkapitaal van vierduizend gulden contant of in Nederlandsche staatseffecten moet worden voldaan aan het Ministerie van Financiën te Amsterdam.[4] Dit was een flinke som en het geeft aan dat de overheid wel ervan zeker wilde zijn dat de heren de bouw van de tramlijn daadwerkelijk konden financiëren.

Artikel 21
Artikel 21, betreffende datum voltooiing paardentramweg.

‘De in deze voorwaarden bedoelden tramweg moet voltooid en in exploitatie zijn gebracht vóór 1 januari 1891, op straffe van vervallen verklaring der concessie. Met de exploitatie mag niet aangevangen worden voordat al de werken tot den tramweg behorende door af van wege den hoofdingenieur van den Waterstaat in het 8e district zijn opgenomen en goedgekeurd.’

Behalve de zojuist genoemde strenge voorwaarden hadden de heren ook met andere problemen te maken. Zo blijkt uit verschillende documenten dat de route van de paardentramweg een discussiepunt betrof. De Minister meldde namelijk in de brief in juli 1889 dat de paardentramweg diende aan te vangen bij het stationsplein van den Nederlandsche Rhijnspoorweg te Utrecht en moest eindigen voor de Harmonie in Maarssen. [5] Daarentegen stelde de gemeenteraad dat het juiste eindpunt in Maarssen door het college van B en W aldaar bepaald moest worden.[6] En zelfs binnen de gemeenteraad ontstond discussie over de route die werd voorgelegd door het college B en W. In de notulen van een openbare raadsvergadering staat echter vermeld dat de door het college B en W voorgestelde richting, vanaf de Scheepmakerij (hoek Rijksweg (Straatweg)-Binnenweg) tot aan Richmond (hoek Kerkweg-Raadhuisstraat), werd goedgekeurd door de raad. Desondanks bestonden er binnen de raad meningsverschillen over de voorgestelde richting vanaf Richmond tot hoek Breedstraat.[7] De verschillende standpunten wijzen ons op de complexiteit van een verkregen vergunning. Een vergunning verkrijgen voor de paardentramweg was slechts één stap. De realisatie van de plannen voor de paardentramweg, rekening houdend met de verschillende betrokken partijen, bleek een ander verhaal te zijn.

paardentram
Hotel Restaurant De Harmonie aan de Kerkweg, 1950. Voorgenomen eindpunt Paardentramweg Utrecht-Maarssen volgens de Minister. Foto uit eigen collectie: BB-FA-MsJospe0026

Er volgde een periode van twee jaar waarin heen en weer werd geschreven over de tramverbinding tussen de twee heren, de gemeente Maarssen en de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Het lukte de heren niet om hun afspraken na te komen binnen de afgesproken tijd, maar ze kregen wel uitstel. Op 29 december 1890 kwam er een brief binnen bij de gemeente Maarssen waarin de heren vragen om uitstel van 1 jaar. De Minister verleende meerdere malen verlenging van termijnen. Zo meldde de Minister in een brief op 30 januari 1891 dat de datum van voltooiing van de paardentramlijn uit artikel 21, 1 januari 1891, met een jaar werd verlengd. Eveneens gaf de Minister in dezelfde brief met betrekking tot het waarborgkapitaal uitstel tot 4 januari 1891.[8] Opvallend is dat uitstel werd aangevraagd bij de Gemeente Maarssen maar vervolgens werd verleend door de Minister. Hieruit blijkt wederom dat verschillende bestuurlijke niveaus betrokken waren bij de paardentramweg.

Helaas, zelfs met verkregen uitstel, lukte het de heren uiteindelijk niet om hun afspraken met verschillende partijen na te komen. In mei 1891 deden Serlé en Jonker een laatste beroep op de financiële steun van de gemeente Maarssen.[9] In augustus 1891 verleende de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid nogmaals uitstel, maar tevergeefs want in de notulen van de vergaderingen van het college B en W op 5 augustus 1892 is terug te vinden dat ze de gemeenteraad gingen adviseren om het verzoek tot uitstel dit maal af te wijzen.[10] Een week later, op 11 augustus 1892, besloot de gemeenteraad om de concessie voor de paardentramlijn in te trekken.[11] De paardentramlijn ging Maarssen voorbij.

 

[1] Toegang 0962 Gemeente Maarssen, (1633) 1813-1938 (1949), Notulen van de vergaderingen van het college van burgemeester en wethouders, 1851-1937, inv. nr. 66.

[2] Ibidem, Stukken betreffende de aanleg en exploitatie van een paardentramlijn tussen Utrecht en Maarssen door de heren S. Serlé te Amsterdam en J.A.A. Jonker te Blerick, 1889-1891, inv. nr. 2969.

[3] Ibidem, Besluiten genomen door de gemeenteraad, 1890-1903, inv. nr. 86.

[4] Ibidem, Stukken betreffende de aanleg en exploitatie van een paardentramlijn tussen Utrecht en Maarssen door de heren S. Serlé te Amsterdam en J.A.A. Jonker te Blerick, 1889-1891, inv. nr. 2969.

[5] Ibidem.

[6] Ibidem, Besluiten genomen door de gemeenteraad, 1890-1903, inv. nr. 86.

[7] Ibidem, Notulen van de openbare vergaderingen van de gemeenteraad, 1818-1940, inv. nr. 43.

[8] Ibidem, Stukken betreffende de aanleg en exploitatie van een paardentramlijn tussen Utrecht en Maarssen door de heren S. Serlé te Amsterdam en J.A.A. Jonker te Blerick, 1889-1891, inv. nr. 2969.

[9] Ibidem.

[10] Ibidem en Notulen van de vergaderingen van het college van burgemeester en wethouders, 1851-1937, inv. nr. 66 .

[11] Ibidem, Besluiten genomen door de gemeenteraad, 1890-1903, inv. nr. 86.