Logo

Pruisische oorlogsschade in Westbroek, 1787-1790

bataafsche-republiek

Allegorie van de Bataafse Republiek

Toen de Pruisische legers onder leiding van veldmaarschalk Karel van Brunswijk-Wolfenbüttel de Nederlandse Republiek binnenmarcheerden in september 1787, ondervonden ze maar weinig tegenstand van het patriotse bewind. De directe aanleiding voor de inval was de aanhouding van prinses Wilhelmina van Pruisen, de echtgenote van stadhouder Willem V, door patriotten terwijl zij op weg was naar Den Haag. De tegenstellingen tussen patriotten en orangisten die al langer speelden waren de dieperliggende oorzaak van het ingrijpen. Willem V wenste herstel van het stadhouderlijk gezag, en met de inval op last van zijn schoonvader koning Frederik Willem II, kwam dat herstel er ook.

Onderweg naar Amsterdam, het kloppend hart van de Republiek, moesten de Pruisen langs Utrecht, dat verdedigd werd onder leiding van Frederik III, de graaf van Salm-Kyrburg. De patriotse Staten hadden hoge verwachtingen van de verdediging van de stad maar kwamen bedrogen uit toen de rijngraaf zich bij nadering van de Pruisen met zijn troepen terugtrok op Weesp en Muiden. Na de orangistische omwenteling probeerden de slachtoffers van de militaire woelingen, zoals altijd vooral de burgerbevolking, bij de autoriteiten gehoor te krijgen voor het hen aangedane leed. Zo zijn in het archief van het Gerecht Westbroek vlakbij Utrecht verschillende stukken te vinden waarin de schout en schepenen overzichten van door hun burgers gelede oorlogsschade aan de Staten van Utrecht aanbieden.[1] Het doel was natuurlijk die kosten vergoed te krijgen van het gewestelijk bestuur. De stukken bieden een bijzonder inkijkje in zowel de voorbereidingen van de verdedigers van de stad, als de afloop en de daaropvolgende gedragingen van de Pruisische soldaten.

Zo blijkt uit de zogenaamde ‘memorie’ van het gerecht dat op bevel van de graaf van Salm ter verdediging van het gebied de dijk langs de Klopvaart, tegenwoordig gelegen in Utrecht-Overvecht, liet doorsteken. Door deze inundatie van het lagergelegen veengebied werd turfwinning onmogelijk. Dat was in Westbroek en omgeving een zware slag, vervening was daar destijds een belangrijke economische pijler van het bestaan. Ook kon er vanwege het water op het land geen vee geweid worden, wat ook de nodige onkosten met zich meebracht. Een dozijn Westbroekers maakte daarom aanspraak op schadeloosstelling. Onderdeel van de inundatie was dat ook de sluizen onder Westbroek en Achttienhoven ontmanteld werden door de sluisdeuren te verwijderen. Timmerman Jan de Groot had hier de nodige kosten voor moeten maken. Bij het onklaar maken van maar liefst zeven schutten werd hij geholpen door een commando huzaren van de graaf van Salm. Toen de orde na de komst van de Pruisen weer was hersteld kon hij wederom aan het werk, ditmaal om de sluisdeuren weer terug te plaatsen. Het doorsteken van de dijk langs de Klopvaart tenslotte, had ook het nodige werk gekost, waarvoor geen inwoner natuurlijk een cent had gezien. Laat staan de moeite die men zich getroost had om na vertrek van de patriotten de dijk weer te herstellen.

Nadat de patriotse verdedigers zo jammerlijk het hazenpad hadden gekozen, volgde inkwartiering van de Pruisische troepen bij de burgerbevolking. Zo had Volkert Adriaensz de Wild gedurende twee dagen vijf huzaren onder de pannen gehad, voor wiens onderhoud hij meer dan tien gulden had stukgeslagen. Dit bedrag was echter door de heren Staten bij het opschrijven van de memorie in 1790 al gerestitueerd. Schrijnender is dat klaarblijkelijk de personen waarbij een dergelijke aantekening van betaling niet gemaakt werd, drie jaar na dato nog steeds moesten hopen iets van hun geld terug te zien.

Ook waren er in de periode vóór de Pruisische intocht gedupeerden die op de pof goederen aan de patriotten hadden moeten leveren, en die na de patriotse smadelijke nederlaag natuurlijk naar hun geld konden fluiten. En natuurlijk werd er geplunderd, daarover schreven we eerder ook al in het geval van Loenen-Kronenburg. Sieraden, zilverwerk, huisgerei, van gouden ringen tot koperen ketels, de grijpgrage Pruis nam het graag mee als oorlogsbuit.

Ook waren er Westbroekers gedwongen ingezet om te werken aan de batterijen bij de stad, hoewel uiteindelijk de verdedigingswerken zonder bloedvergieten overgingen in handen van de aanvallers. 26 burgers hadden zich een kleine week voor niets in het zweet gewerkt, het gerecht appelleerde daarom aan tenminste uitbetaling van het arbeidsloon door de heren Staten. De gederfde inkomsten van de tijdelijke dwangarbeiders werden dan nog niet eens meegerekend.

Een bijzondere vermelding verdient het relaas van Gerrit Evertsz Smit, die op verzoek van enkele inwoners van het dorp en ambtsdragers van het gerecht de wacht had gehouden op een hoge toren in de buurt van Westbroek. Er bestond immers door het vermoedelijke uitbreken van oorlogshandelingen het risico op brand in de omgeving. Hij moest zijn medeburgers waarschuwen voor gevaar. Op 30 augustus 1787 werd hij echter door “schurken van daar gehaald, misdadig gehandeld en onder de eijsselijkste vervloekingen en sabelslagen te paarde mede gevoerd en op den Huijze Haazenburg in een dieven hok (…) geplaatst.” Voor de ruim twee weken dat hij gevangenzat wenste hij een vergoeding van honderd gulden.

Als laatste hadden een hoop inwoners vervoersdiensten geleverd aan de Pruisische troepen, waarbij zowel goederen als soldaten getransporteerd werden. Voor verschillende ritten naar Nieuwersluis, Utrecht, Loenen, Eemnes, Maartensdijk, Tienhoven en Breukeleveen wilden de wagenmenners toch wel graag gecompenseerd worden. Grootverbruiker van deze vervoersdiensten was het regiment van de prins van Hessen-Darmstadt, die het echter ook niet nodig vond voor de geleverde diensten te betalen.

Ondanks het feit dat de opzet van de stukken primair was om financiële compensatie te krijgen voor geleden schade, kunnen we er nu prachtig uit opmaken welke gevolgen de met relatief weinig bloedvergieten gepaard gaande restauratie van het stadhouderlijk gezag in het landelijk gebied rondom Utrecht had.

 


[1] Toegang 1047, Gerecht Westbroek 1625-1813, inv.nrs. 10-12.